44. Het Zondvloedverhaal
“De aarde was bedorven geworden in de ogen van God” Gen. 6, 11.
1. Alle ellende een gevolg der zonde.
Heel de geschiedenis, ook de bijbelse, is een strijd tussen de macht van het goede en de macht van het kwade, tussen God en de duivel. Reeds de eerste heilsbelofte zinspeelt daarop. Deze gedachte wordt in de volgende hoofdstukken (Gen. 4-11) in beeld gebracht door het verhaal van de moord van Kaïn op Abel, van de zondvloed en van de toren van Babel.
De erfzonde woekerde door als onkruid: alle andere zonden, zoals afgunst en moord, komen daaruit voort. Om dat verband, een gelóófswaarheid, uit te beelden, wordt reeds aan de eerste zoon van Adam en Eva een moord toegeschreven.
Ook natuurrampen zijn gevolgen van de oerzonde. Toen het hele mensdom tot bederf verviel en de duivel scheen te zegevieren, greep God in en herstelde zijn heerschappij door de zondvloed.
Tenslotte is ook de verdeeldheid der mensen en der volken een noodlottig gevolg van de hoogmoed. (Babel!)
Door deze drie verhalen willen de schrijvers tevens een band leggen tussen Adam en Abraham, tussen de eerste mens en het volk van Israël als hoofdstam der mensheid. Om de tussentijd te overbruggen, vermelden zij tien geslachten vóór de zondvloed en tien erna met zeer lange leeftijden.
Die geslachtslijsten zijn niet historisch bedoeld, maar godsdienstig: Gods heilswerk in Israël staat in verband met de zondeval der mensheid en is een herstel van het verloren geluk.
De verklaring van verschijnselen als landbouw en veeteelt, muziek en eredienst, vormt een litteraire versiering van het verhaal.
2. Een grote natuurramp in de oertijd.
Bij wijze van voorbeeld, dat alle ellende in de wereld een gevolg is van de zonde, vermeldt de Bijbel een oude overlevering van een ontzettende ramp, die het mensdom trof, de zondvloed. Een dergelijk verhaal is bij vele oude volken bewaard gebleven. Het moet dus gebeurd zijn, toen die volken nog één waren, maar het werd na hun verspreiding heel verschillend overgeleverd en met allerlei heidense verdichtsels opgesmukt.
Het bijbelse verhaal komt sterk overeen met het Babylonische; het is wellicht uit dezelfde bron voortgevloeid, daar de aartsvaders uit die streek (Oer-Charan) stamden. In beide is sprake van een soort schip, rechthoekig of rond, dat op een hoge berg bleef liggen. Maar in het Babylonische verhaal duurt de watersnood veel korter en worden er meer gered.
Israël heeft die oude overlevering gezuiverd van heidense fantasieën. De zondvloed wordt in de Bijbel niet toegeschreven aan de jaloersheid en domheid der goden, maar aan de rechtvaardigheid van de éne God, die de zonde wilde straffen.
3. Twee lezingen van dezelfde overlevering.
Als we het bijbelse verhaal met aandacht lezen, bemerken we enige herhalingen en tegenstrijdigheden. Tweemaal staat er, dat God het bederf der mensen zag (6,5 & 6,12), dat Hij besloten had, ze te verdelgen (6,7 & 6,13) en dat Noë de ark binnengaat (7,7 & 7,13). Nu eens wordt God Jahweh genoemd, dan weer Elohim; soms wordt onderscheid gemaakt tussen reine en onreine dieren, dan weer niet (7 paar – 1 paar).
De gewijde schrijver heeft blijkbaar twee oudere verhalen samengevlochten, zonder de oneffenheden weg te werken. Dat is niet in strijd met de waarheid van de Bijbel; integendeel, het toont juist aan, dat die bijzonderheden niet bevestigd worden, maar als letterkundige inkleding en versiering bedoeld zijn. Ook de omvang van de zondvloed moet niet letterlijk genomen worden.
De leerstellige kern van het verhaal of de geloofswaarheid, die de Bijbel ons hier voorhoudt, is de rechtvaardigheid van God, die het kwade straft (verdelging van velen door een natuurramp), maar het goede beloont (redding van “een rest” door zijn barmhartigheid).
Dat het verhaal ook bedoeld is als een schakel tussen Adam en Abraham, blijkt uit het verbond, dat God met Noë sloot, en uit de zegen over Sem, de stamvader der Semieten. Daarin schemert al iets door van Gods verbond met het geslacht van Abraham.
4. Het verhaal van de toren van Babel.
Als overgang van de Oergeschiedenis naar de Heilsgeschiedenis wordt tenslotte nog de torenbouw van Babel verteld, waarin ook de verspreiding en verdeeldheid der volken aan de zonde wordt toegeschreven.
Feitelijk is de verspreiding der mensen een natuurlijk gevolg van hun vermeerdering en door die verspreiding ontstaat vanzelf verschil in taal. De Bijbel noemt die natuurlijke oorzaken niet, maar schrijft de gevolgen rechtstreeks aan God toe als een straf voor de zonde van hoogmoed en afgoderij.
In de oudheid bouwde men in Mesopotamië – bij gebrek aan bergen – hoge trappentorens ter ere der goden en tevens als teken van een grote wereldmacht. De bouw van de tempeltoren van het machtige Babylon wordt door de Bijbel beschreven als symbool van de hoogmoed der mensen, die uiteraard tot onderlinge verdeeldheid leidt.
Het verhaal is dus geen echte geschiedenis, maar een soort parabel om een geloofswaarheid uit te beelden, n.l. dat het ideaal: één God, één mensenfamilie, door de zonde verijdeld is. Babel is in heel de Bijbel symbool van hoogmoed, die hoogtij viert in afgoderij!
Gevallen, gevallen is het grote Babylon!
Het is een woonplaats van duivels geworden.
Want tot de hemel zijn opgestapeld haar zonden,
En God gedenkt haar ongerechtigheden. Openb. 18, 2 & 5.