4. Het grote geloof van Abraham

“Zo is hij vader geworden van allen die geloven” Rom. 4, 11.

1. Overgave aan Gods roepstem.
Soms hoort een jongen of meisje reeds op jeugdige leeftijd een innerlijke stem om zich voor God en de mensen op te offeren als priester of zuster, misschien zelfs in de missie. Die roeping is als een bevel, maar houdt ook een belofte in; het is een uitverkiezing. Als God veel vraagt, geeft Hij nog meer. Zo’n jongen of meisje moet dan later alles verlaten, maar zal daardoor juist gelukkig worden.
Eigenlijk zijn we allemaal geroepenen. Iedere gelovige moet zich onthechten aan het aardse en streven naar het hemelse vaderland. Daarom is Abraham een voorbeeld voor alle gelovigen. Hij heeft het eerst om zijn geloof alles verlaten. Om dat goed te beseffen, moeten we iets van zijn vaderland weten.

2. Beschaving en godsdienst in Mesopotamië.
In dat vruchtbare tweestromenland waren uit vele kleine twee grote staten gevormd, die elkaar steeds bestreden: Babylonië met Babel en Assyrië met Assjoer of Ninivé als hoofdstad.
Er heerste grote welvaart. Naast landbouw en veeteelt werden ook handel en scheepvaart beoefend, waardoor hun taal zich ver verbreidde, later ook over Palestina (Jezus sprak Aramees). Ook de beschaving bloeide, b.v. de bouwkunde, beeldhouwkunst, schrijfkunst (spijkerschrift), sterrenkunde en wetgeving. De wetten van koning Hammurabi hadden grote invloed op de aartsvaders en later op Moses en zijn volk.
De bevolking was diep godsdienstig: alles werd bovennatuurlijk opgevat. Maar men vereerde de hemellichamen als godheden: de zon Mardoek, de maan Sin en vijf planeten. Zo ontstond de weekindeling!
Bij gebrek aan bergen of heuvels bouwde men tempeltorens om te offeren (toren van Babel!). De herders in Oer en Charan aanbaden vooral de maangodin. Abraham moest dus ook zijn familie-godsdienst verlaten, toen de ware God zich aan hem openbaarde.

3. De beproeving van Abrahams geloof.
Abraham geloofde in de ware God, vertrouwde op zijn beloften en gehoorzaamde aan zijn bevelen. Maar om dat geloof te louteren en te versterken, stelde God hem op de proef.
a) Abraham geloofde in het beloofde land en trok erheen. Maar nauwelijks in Kanaän aangekomen, dwong hongersnood hem paar Egypte te gaan. Daar werd zijn vrouw hem ontnomen, maar weer teruggegeven. Teruggekeerd, moest hij scheiden van zijn enig familielid, Lot, en zwierf als vreemdeling door het land. Toch geloofde hij vast, dat zijn kroost het eens bezitten zou.
b) Abraham geloofde in een talrijk nageslacht, hoewel hij reeds 75 jaar oud was en zijn vrouw onvruchtbaar. De zoon van zijn bijvrouw moest hij wegzenden en nog 24 jaar wachten op een zoon uit Sara. En toen Isaäk groot werd, kwam de ergste beproeving: offeren! Toch geen woord van verzet! Hij vertrouwde, dat God hem desnoods weer uit de dood zou opwekken.
c) Abraham geloofde in de grote zegen voor alle geslachten door zijn kroost. Hij begreep niet hoe die zegen komen zou. Het was slechts een, vage aanduiding van de Messias; hoogstens had hij er een vermoeden van. Toch verheugde hij zich daarop, zoals Jezus later getuigde.

4. De diepere zin der beloften.
Met de roeping en beproeving van Abraham had God diepere bedoelingen dan wij oppervlakkig zouden denken. Zijn nageslacht moest bewust meewerken aan Gods Heilsplan en zich daarvan geleidelijk een idee vormen.
Men moest niet enkel naar een aards land verlangen, maar veel meer naar een geestelijk land van belofte, naar het Rijk Gods. Abraham moest niet enkel stamvader worden van één volk, maar – geestelijk – van heel de gelovige mensheid, van de H. Kerk. En ook het “algemeen heil” of de zegening van alle volken was niet louter werelds, maar bovenal geestelijk bedoeld, van de verlossing der mensheid door onze Heiland, Jezus Christus.

Terug naar het overzichtNaar het volgende hoofdstuk (5)