37. De Diaspora; Ester en Judlit

“Jahweh verspreidde u onder de volken, die Hem niet kennen” Tob. 13, 4.

1. Laatste voorbereidingen voor Christus’ komst.
We hebben gezien, dat heel de geschiedenis van het joodse volk door God bedoeld was als voorbereiding op de verlossing door Christus. In de laatste eeuwen zien we dat nog duidelijker. God trof als het ware de laatste schikkingen.
Het heil moest van de Joden uitgaan naar alle volken; daarom verspreidde Gods voorzienigheid de Joden zelf over de wereld. Vervolgens zorgde God ervoor, dat er één algemene omgangstaal ontstond, wat de prediking van het Evangelie veel gemakkelijker zou maken. Tenslotte louterde God het joodse volk nog eens door een hevige geloofsvervolging, zodat men nog vuriger ging verlangen naar de komst van de beloofde Messias.

2. De diaspora of verstrooiing der Joden.
Na de ballingschap was het merendeel der Joden in Babylon gebleven en vandaar verder verspreid over Mesopotamië en Perzië. Van de teruggekeerden waren weer velen uitgeweken naar Egypte, waar weldra de nieuwe stad Alexandrië het middelpunt van hun nederzettingen werd. Bekend is ook de joodse kolonie van Elefantine aan de zuidgrens van Egypte.
Ook naar andere streken waren zij uitgeweken, vooral naar de havensteden langs de Middellandse Zee. Verreweg de meeste Joden woonden buiten Palestina. Het middelpunt van de Syrische diaspora werd Antiochië, waar na Christus de eerste gemeente van heiden-christenen ontstond en de naam “Christenen”.
De voornaamste drijfveer van die verspreiding was handelsbelang, maar onbewust voerde men Gods plan uit. In de tijd der Apostelen waren er wel 150 joodse kolonies, verspreid over het hele Romeinse keizerrijk, van Spanje tot Indië. Toen woonden er één miljoen Joden in Palestina en wel vier miljoen erbuiten, en zij vormden 8 % van de bevolking van het keizerrijk.

3. Het godsdienstig leven in de diaspora.
Evenals de Palestijnse Joden hielden ook de buitenlandse Joden zich op godsdienstig gebied afzijdig van de heidenen. Zij woonden in aparte stadswijken (ghetto’s) met een eigen Raad van Ouderlingen, eigen synagogen en scholen.
Door brieven, bedevaarten en het vieren van dezelfde feesten hield men nauw contact met de gemeente van Jeruzalem: Sion werd zo het geestelijk centrum van het wereldjodendom.
De diaspora-Joden gingen door hun groter aantal en hogere ontwikkeling een belangrijke rol spelen. Omgang met buitenlanders en kennismaking met de Griekse wijsbegeerte verruimde hun ideeënwereld. Omgekeerd maakten vele heidenen kennis met de joodse godsdienst, die hun verhevener bleek, zodat meerderen zich daartoe bekeerden; die werden proselieten genoemd.
Anderen geloofden wel in het Monotheïsme en volgden de joodse godsdienstoefeningen, maar lieten zich niet besnijden; die werden godvrezenden genoemd. Naast de “offerdienst” van de tempel ontwikkelde zich sterk de “woorddienst” van de synagogen.

4. Het verhaal van de schone Ester.
Het boek Ester geeft ons een voorbeeld van joodse geloofstrouw in de Perzische diaspora. Daar leefden onder Koning Assuerus (Xerxes I) de vrome Mordokai met zijn nicht en pleegkind Ester. Deze werd om haar schoonheid tot koningin uitverkoren en verijdelde door haar invloed Hamans plan om de joodse bevolking te verdelgen. De schrijver van het boek wilde Gods zorg voor zijn volk aantonen en de oorsprong van het Poerimfeest verklaren.

De koning sprak Ester liefdevol toe:
Wees maar gerust, ge behoeft niet te sterven;
Ons gebod geldt alleen voor het gewone volk. Est. 15, 12-13.

5 Het verhaal van de vrome Judit.
Het boek Judit geeft ons een beeld van de joodse vroomheid in het vaderland. Het vertelt van een weduwe, die door deugd en moed haar stad en vaderland van de ondergang heeft gered. Het is niet duidelijk, waar en wanneer dit gebeurd zou zijn. Het doel van de schrijver is meer godsdienstig dan historisch: Judit wordt voorgesteld als het ideaal van vroomheid door stipte wetsbeleving en onwankelbaar godsvertrouwen.

Allen begonnen haar eenparig te prijzen
en zeiden: Gij zijt de roem van Jeruzalem,
de vreugde van Israël, de trots van ons volk. Jud. 15, 10.

Terug naar het overzichtNaar het volgende hoofdstuk (38)