30. Jeremias en het einde van Juda

“Bekeer u, Israël, want Ik ben genadig, spreekt Jahweh” Jr. 3, 12.

1. De profeet van Gods barmhartigheid.
Als God iemand roept voor een bepaalde taak, eerbiedigt Hij diens persoonlijkheid. Zo behoudt een jongen, die priester wordt, zijn eigen aard en aanleg, maar geadeld door de genade. Ook de gewijde schrijvers en profeten bleven zichzelf: je kunt uit hun geschriften opmaken, wat voor mensen ze waren.
Heel duidelijk is het verschil in taal en stijl tussen Isaias en Jeremias. De eerste is blijkbaar een krachtfiguur geweest, de laatste – een priester zoon – een innig-vrome, gevoelige natuur. Dat verschil merken we reeds bij hun roeping. Isaias bood zich zelf aan; Jeremias zag er erg tegen op. Beiden moesten als boetgezanten dreigen met Gods wraakgericht, maar Isaias legde de nadruk op Jahwehs majesteit, Jeremias op zijn barmhartigheid.

2. De terugvinding van de Wet.
Jeremias trad vooral op tegen lauwe priesters en valse profeten, die het volk misleidden door vermetel vertrouwen op de tempel. In het begin scheen hij succes te hebben. Bij het herstel van de tempel werd de “Wet” gevonden, en deze werd toen door koning Josias streng doorgevoerd. Het Verbond van de Sinaï werd weer hernieuwd.
Waarschijnlijk was dit de Tweede Wet, Deuteronomium, een verklaring en aanvulling van de Wet van Moses. Dit boek bevat oude overleveringen in de geest van Moses, maar is niet door hemzelf geschreven. Het werd later door priesters samengesteld om Moses’ Wet op de nieuwe omstandigheden toe te passen, vooral om de offerhoogten te verbieden en Jeruzalem tot de enige wettige offerplaats te verklaren.
Terwijl de oppermacht van Assyrië op Babylon overging, breidde Josias zijn gezag over heel Palestina uit. Maar zich mengend in de strijd, tussen Babylon en Egypte, sneuvelde hij. Heel Juda treurde en Jeremias dichtte een klaagzang.

3. Het voorspel van de ondergang.
De volgende koningen “deden weer wat kwaad was in de ogen van Jahweh, juist zoals hun vaderen”. En de straf bleef niet uit: Nabukodonosor liet Jeruzalem plunderen en de koning met andere voorname lieden (ook Daniël?) in ballingschap voeren. Het begin van het einde.! De eerste wegvoering in 605.
De volgende koning moest schatting betalen, maar wilde met de hulp van Egypte het juk van Babel afwerpen. De profeet kwam daartegen op: de verdrukking was een straf, die men geduldig moest dragen; een oorlog zou tot ondergang leiden!

4. De hopeloze strijd van Jeremias.
Men beschuldigde de profeet van lafheid en landverraad. Maar hoewel zijn taak hopeloos scheen, hield hij toch vol. Het viel hem heel zwaar, te moeten getuigen tegen Sion met zijn tempel en tegen het volk, dat hij zo innig liefhad.
Maar juist die liefde dwong hem, het volk zijn ondankbaarheid te verwijten: “Juda is nog erger dan haar zuster Israël; zij is trouweloos en overspelig, want zij heeft haar, bruidegom, Jahweh, verlaten!” (Jer. 3) “Men moet niet vermetel vertrouwen op de tempel; gehoorzaamheid is beter dan offers “!(7)
Woedend verbrandde de koning de boekrol van Jeremias’ dienaar Baruk. Maar de waarschuwing werd vervuld. Babel rukte weer binnen: koning en hovelingen, alle weerbare mannen en vooral smeden, werden gedeporteerd, ook Ezekiël! En de tempel werd van zijn schatten beroofd: de tweede wegvoering in 598.

5. De verwoesting van Jeruzalem en de tempel.
Toen de zwakke koning Sedekias ook weer in opstand kwam, voorspelde Jeremias de totale ondergang. Nabukodonosor zou “als dienaar van Jahweh” diens strafgericht voltrekken! Onder de belegering der stad werd de profeet gegeseld en opgesloten in een kerker. Hij beschreef nog de vreselijke taferelen van de hongersnood: “Tedere vrouwen koken hun kinderen”.
Weldra moest Jeruzalem zich overgeven:, stad, tempel en paleizen gingen in vlammen op! Ook de Verbondsark ging verloren. En het volk naar Babylon! Dat was de laatste wegvoering, 586.
Alleen het arme landvolk bleef achter, ook Jeremias, die door de heidenen met eerbied behandeld werd. Toen zong hij de ontroerende klaagliederen, waaruit de H. Kerk citeert in de Goede Week om te weeklagen over de ondergang van Christus.

Wee! Gij allen die voorbijgaat, schouwt rond en ziet toe,
Of er een smart is gelijk aan de smart, die mij overstelpt. Kl. 1, 12.

Terug naar het overzichtNaar het volgende hoofdstuk (31)