3. De uitverkiezing van Abraham

“In u zullen gezegend worden alle geslachten” Gen. 12, 3.

1. Gods ondoorgrondelijke raadsbesluiten.
Wij maken in ons leven soms dingen mee, gelukkige of ongelukkige, waarbij we ons afvragen’: Waarom laat God dat gebeuren? Meestal kunnen we daarop geen antwoord geven. Het is een geheim raadsbesluit van God. Hij is zo verheven, dat wij zijn bedoelingen niet kunnen doorgronden. Maar het geloof leert ons, dat God alles uit liefde doet.
Zo ging het ook in de Heilsgeschiedenis. Duizendenjaren lang had God bij alle volken de erfzonde laten voortwoekeren in vele vormen van veelgodendom en zedeloosheid. Waarom?
Misschien was het Gods bedoeling, dat de mensen in hun diepe zielennood zouden gaan verlangen naar redding of verlossing door een hogere macht. Maar toen greep God plotseling in de geschiedenis in; Hij wilde zijn Heilsplan gaan uitvoeren en de verlossing van het mensdom langzaam voorbereiden.

2. De roeping van Abraham door God.
In de 19e eeuw voor Christus trok de kleine herdersstam van Tara, de – vader van Abraham, uit Oer in Chaldea door het dal van de Eufraat naar Charan in Aram (lees Gen. 11, 31-32 en zie het landkaartje). Er staat geen reden voor die tocht vermeld. Misschien was het door een volksverhuizing, zoals in die verwarde tijden zeer dikwijls voorkwam. In ieder geval was het volgens Gods bedoeling dat hij wegtrok, want in Charan plaatst Genesis de roeping en uitverkiezing van Abraham. Dat gebeurde door een bevel en een belofte ‘van God. Abraham moest alles verlaten: eigen land en familie, beschaving en afgodendienst, en naar een onbekend land vertrekken. Maar God beloofde ook overvloedige zegen: hij zou stamvader worden van een groot volk en door zijn nageslacht zouden alle volken der aarde gezegend worden. (Lees Gen. 12, 1-3).
Abrahams roeping was het nieuwe begin van de Heilsgeschiedenis. God liet uit één man een nieuw volk opgroeien, dat Hij op een bijzondere manier zou leiden en waaruit eens de verlosser zou voortkomen. In dat ,,uitverkoren volk” wilde Hij ook het geloof in de éne God – het Monotheïsme – en de hoop op de Messias levendig houden. Zo moest dat volk voorbereid worden op het ware Godsrijk en zouden ook andere volken ten goede beïnvloed worden. Dat was Gods bedoeling met de roeping van Abraham.

3. Gods Verbond met Abraham.
In Kanaän werd Abraham plechtig gezegend door Melkisedek, koning van Salem (= Jeruzalem) en priester van de Allerhoogste. Daarna sloot Jahweh met hem een verbond van vriendschap: God zou hem bijzonder beschermen: “Uw God zal Ik zijn en van uw kroost na u.” En Hij herhaalde de drievoudige belofte:
a) “Zie, dit is van mijn kant het Verbond met u: (17, 4) Gij zult vader worden van een menigte volken.” ‘(groot volk)
b) “Ik schenk u en uw zaad na u het land, (17, 8) het hele land Kanaän, tot een eeuwig bezit.” (eigen land)
c) “Ik zal u zegenen… en in uw zaad zullen (22, 18) alle volken der aarde gezegend worden.” (algemeen heil)
Tegenover Gods belofte stond Abrahams plicht om trouw te zijn: “Maar gij van uw kant moet mijn Verbond onderhouden” (17, 9) en dus: “Wandel voor mijn aanschijn en wees volmaakt.” (17, 1) God vroeg van Abraham een rotsvast geloof: hij moest alleen op de ene ware God vertrouwen en zich onvoorwaardelijk aan Hem overgeven. Zo zou hij medewerker worden aan Gods plan.

4. Het teken van het Verbond: de besnijdenis.
Bij sommige oude volken bestond het gebruik van de besnijdenis, een insnijding in de voorhuid als merkteken dat men tot het volk behoorde. Dat werd nu voor Abraham en zijn nageslacht verplichtend gesteld als bloedig teken van trouw aan het Verbond met God en van inlijving bij het uitverkoren volk. Het was ook een voorteken van het bloed van Christus, waardoor wij verlost zouden worden, en daarom ook van het H. Doopsel, dat ons in de Kerk inlijft.

Terug naar het overzichtNaar het volgende hoofdstuk (4)