21. Koning David als staatsman

“God nam hem van de schapen weg om zijn volk te weiden” Ps. 78, 71.

1. Naar het hoogtepunt van Israël.
Na zijn zalving moest David nog vele jaren wachten op het koningschap. God wilde eerst zijn karakter vormen voor die verheven taak door veel beproevingen. Overal achtervolgde hem de afgunst van Saul, maar de vriendschap van diens zoon Jonatan beschermde hem. Hoewel hij op zijn zwerftochten tweemaal de kans kreeg, doodde hij Saul toch niet, uit eerbied voor diens zalving.

Na Sauls zelfmoord regeerde David eerst zeven jaar te Hebron alléén over Juda, daarna 33 jaar over heel Israël (1010-970). De herder van Bethlehem werd de grootste koning en nationale held van Israël, een man van geloof, die de zin en de grenzen van zijn waardigheid
kende, een wijs staatsman als een Karel de Grote, een goede herder voor het volk.
Na de verovering van de sterke Sionsvesting, verhief hij Jeruzalem, de oude stad van Melkisedek – niet Hebron of Sikem – tot hoofdstad van Israël. Hij organiseerde de staatkundige eenheid van het volk, richtte verschillende staatsdiensten in en stelde vertrouwde medewerkers aan.
Het leger werd hervormd door de oprichting van een vast kader van 600 man en een keurkorps van 30 helden. Naburige volken werden onderworpen en zijn gezag reikte van de Sinaï tot aan de Eufraat.

2. De Verbondsark naar de Sionsberg.
David wilde regeren als Gezalfde van Jahweh, zijn rijk onder diens hoede stellen, staat en godsdienst innig verbinden. Daarom bracht hij de Verbondsark plechtig naar Sion over. Dat was een daad van wereldhistorische betekenis, want Jeruzalem werd aldus ook godsdienstig middelpunt van het koninkrijk.

De eredienst werd nauwkeurig geregeld. De priesters werden verdeeld in 24 klassen, die om beurten de offerdienst verrichtten, de levieten in groepen van poortwachters en schatbewaarders, ambtenaren en rechters, zangers en muzikanten. Deze laatsten luisterden de plechtigheden op met gewijde liederen en muziek op harpen, citers en cymbalen.

Voortaan kwamen alle Israëlieten op de grote feesten naar de “Heilige Stad”, om zich met de koning in gebed en offer te verenigen. Zo werd in de stad Gods het gemeenschappelijk geloof en het saamhorigheidsgevoel van Israël verdiept.
Jahweh heeft zijn stichting op de heilige bergen lief,
De poorten van Sion nog meer dan alle woonsteden van Jakob!
Heerlijke dingen zegt Hij van u, Stad van God. Ps. 87, 1-3.

3. De bekroning van het Verbond.
David was echt een koning naar Gods hart: hij bouwde inderdaad zijn rijk op Moses’ Wet tot een volmaakte Theokratie. Hij regeerde als vertegenwoordiger van God en wilde daarom naast zijn paleis een tempel voor Jahweh oprichten.
Maar God beschikte anders en wilde eerst “een huis” bouwen voor David: een koningshuis of dynastie. Door zijn profeet Natan vernieuwde Jahweh met David het Verbond en deed grote beloften voor hem, voor zijn volk en voor heel de mensheid: “Uw huis en uw koningschap zullen bestendig zijn voor mijn aanschijn, uw troon zal vast staan voor eeuwig.” (2 Sam. 7, 16)
Deze plechtige belofte sloeg niet enkel op Davids opvolgers, maar ook en vooral op de Messias, die “de Zoon van David” zou genoemd worden. Jakobs voorzegging over Juda werd toen nader bepaald: de Messias zou uit Davids geslacht voortspruiten. Dan zou de grote zegen voor alle geslachten komen, waarop God reeds zinspeelde in zijn belofte aan Abraham!

Zo blijft mijn huis bestendig voor Jahweh,
Want Hij sloot met mij een eeuwig Verbond.
Onder ieder opzicht vast en verzekerd
Is heel mijn geluk, zijn al mijn verlangens. 2 Sam. 23, 5.

Terug naar het overzichtNaar het volgende hoofdstuk (22)