8. Heel Israël naar Egypte

“Dit zijn al de stammen van Israël, twaalf in getal” Gen. 48, 28.

1. Gods wil en onze wil.
Wij bemerken bij onszelf, dat we een vrije wil hebben, waardoor we goed en kwaad kunnen doen. Toch gebeurt er niets zonder dat God het wil of toelaat. Anders zou Hij geen God zijn. Dat is weer zo’n diep geheim van ons geloof, waarvan we niets begrijpen: de alwerkzaamheid van God, wat eigenlijk hetzelfde is als zijn voorzienigheid. Ons kleine verstand kan God niet omvatten; we moeten nederig geloven, zoals Josef.
Ook vader Jakob vertrouwde op Gods leiding en ging daarom naar Egypte. Door de honger gedwongen, trokken vele stammen daarheen. Het was dus een soort volksverhuizing, en Jakobs stam van 70 leden was slechts een golfje in die vloed.
Maar Israël bleef in Egypte wonen. Door Josefs invloed aan het hof, kreeg men de vruchtbare landstreek Gosjen toebedeeld, ten oosten van de Nijldelta, met goede weiden voor het vee.

2. Jakobs zegening en voorspelling.
Josefs zonen werden door Jakob als zijn eigen zonen aangenomen en gezegend. Daarom werden Efraïm en Manasse later als aparte stammen van Israël beschouwd bij de verdeling van Kanaän.
Op zijn sterfbed riep Jakob al zijn zonen bijeen en voorspelde, door God verlicht, hun toekomst. Niet de oudste zoon, Ruben, maar de vierde, Juda, zou de leiding krijgen, en uit zijn stam zou de Messias voortkomen, die een wereldrijk zou stichten:

3. Vier eeuwen in de landstreek Gosjen.
De Israëlieten leefden in dat gebied enigszins afgescheiden van de Egyptenaren met hun afgoderij. Zij vermenigvuldigden zich in de volgende eeuwen, volgens Gods belofte, tot een groot volk, maar werden later verdrukt.
Verder vermeldt de H. Schrift niets over hun verblijf aldaar en slaat drie eeuwen over: van de dood van Josef tot de geboorte van Moses. In die tussentijd heeft er blijkbaar geen bijzonder ingrijpen van God plaatsgevonden dat overgeleverd moest worden aan het nageslacht.

NABESCHOUWING OVER HET TIJDPERK DER AARTSVADERS
Tot nu toe was de Heilsgeschiedenis een familiegeschiedenis. In het boek Genesis wordt, na de wording der wereld, de wording van het volk Gods beschreven. De gewijde schrijvers wilden aantonen, hoe uit één stamvader onder Gods leiding heel hun volk voortgekomen was. Daarom vertelden zij meer over huwelijk, geboorte en dood, dan over politiek en cultuur.
De vermelde feiten vonden plaats tussen 1900 en 1700 vóór Chr. maar zijn pas veel later opgetekend. Eeuwen lang werden die verhalen enkel mondeling overgeleverd als een kostbaar familiebezit. Vaders vertelden hun kinderen van het verleden, van de beloften die God aan hun voorouders gedaan had, en richtten zo hun hoop op de heerlijke toekomst, die hen wachtte.
Waarschijnlijk heeft Moses in de 13e eeuw de kern van die verhalen opgeschreven. Aldus wilde hij het geloof van het volk versterken en aantonen, dat Jahweh, die zich op de Sinaï openbaarde, dezelfde God was die aan hun vaderen verschenen was.
Het tijdperk van de Patriarchen is het tijdperk van Roeping en Belofte, en ook van het Geloof, dat zo hoog geprezen wordt in de Hebreeënbrief:

In geloof zijn ze gestorven zonder, het beloofde te ontvangen;
maar ze hebben het slechts gezien en begroet uit de verte,
en beleden, dat ze vreemdelingen waren op aarde. (11, 13)

Terug naar het overzichtNaar het volgende hoofdstuk (9)