43. Het Paradijsverhaal

“De afgunst van de duivel bracht de dood in de wereld” Wijsh. 2, 24.

Het drama van de zondeval in het paradijs.
Als men gelooft, dat de wereld door God geschapen is, rijst onmiddellijk de vraag: – hoe komt er dan zoveel kwaad en lijden op aarde? Dat kan toch niet van een goede God komen?
Heidense volken gaven de schuld daarvan aan hun goden; die hielden geluk en eeuwig leven jaloers voor zichzelf.
De Bijbel geeft ons in Gen. 2-3 een betere verklaring voor het lijden en de dood. De schepping der wéreld wordt hier slechts terloops vermeld, maar die van de mensen uitvoerig, want daarin ligt de sleutel voor de oplossing van het probleem.
De korte inhoud is deze: de mens was in zichzelf een nietig schepsel, maar door God hoog verheven. Hij had een Vrije wil en liet zich door de duivel verleiden tot de zonde van hoogmoed en opstand tegen zijn Schepper. Daardoor kwam alle ellende, zoals St.-Paulus schrijft: “Door één mens is de zonde in de wereld gekomen en door de zonde de dood”. (Rom. 5, 12.)
Deze waarheid, waarop heel ons geloof in Christus’ verlossingswerk steunt, wordt in Genesis met oosterse beeldspraak aanschouwelijk voorgesteld, als het ware ten tonele gevoerd als een drama in vijf taferelen. Alle bijzonderheden moeten we dus opvatten als letterkundige inkleding van de leerstellige kern.

1. Eerste tafereel: God schept de man. (2, 4b-7.)
Gen. 1 had in korte trekken de mens geschetst als een verheven schepsel, wel geen zoon maar toch een evenbeeld van God.
Gen. 2 schetst eerst de nietigheid van de mens: God vormt, kneedt of boetseert hem uit klei, zoals een pottenbakker zijn potten, en blaast er leven, adem of geest in.
De gewijde schrijver wil niet leren, hoe de mens geschapen werd, maar wat voor wezen hij is: iets van de aarde en iets van God. Het is een diepzinnige uitbeelding van de menselijke natuur. De mens is een stuk levende klei in de hand van God, die hem kan maken of breken; hij is volkomen afhankelijk en heeft niets te vertellen. “,Wee, die met hun schepper twisten-! Zegt het leem soms tegen de pottenbakker: wat maakt ge?” (Is. 45, 9; vgl. Eccius 33, 13.)

2. Tweede tafereel: God verheft de mens. (2, 8-17.)
Nu wordt de verheffing van de mens aanschouwelijk voorgesteld. God plant een wondertuin of koninklijk park en brengt de mens als beheerder ervan naar die lusthof over.
Dat is een uitbeelding van de begenadiging tot kind van God, de oorspronkelijke toestand van geluk. De mens stond in een persoonlijke verhouding van vriendschap met God, die vertrouwelijk met hem omging. De levensboom beeldt de gave der onsterfelijkheid uit, de boom van kennis het gevaar, die gave te verspelen, als de mens zelf wil uitmaken, wat goed en kwaad is.

3. Derde tafereel: God schept de vrouw. (2, 18-25.)
Waarom komt de vrouw nu pas op het toneel? Omdat nu haar rol in het drama begint. Eerst toont de auteur, wat voor wezen zij is. God vormt de dieren en laat ze een parade houden voor Adam, die daaronder geen hulp vindt, die bij hem past. Dan vormt God uit zijn zijde een levensgezellin, de vrouw.
Deze beeldspraak leert ons de gelijkwaardige natuur van de vrouw en haar verhouding tot de man, die zij in liefdevolle toewijding ter “zijde” staat. Zij is “des mans” en dus “mens” en behoort bij de man in de eenheid van het onverbreekbaar huwelijk.

4. Vierde tafereel: Satan verleidt de mensen. (3, 1-6.)
Het drama bereikt zijn hoogtepunt: de tegenspeler van God komt op. De auteur heeft hem gekleed in de vermomming van een slang, om zijn toehoorders af te schrikken van de heidense slangenvergoding, die met zedeloosheid gepaard ging. Zeer sluw verleidt hij eerst de zwakke vrouw en, door haar, de man om te eten van de verboden vrucht en zo “gelijk te worden aan God”.
Dit is een “voorstelling” van de zonde van hoogmoed door de verleiding van Satan, de ongehoorzaamheid of zelfverheffing van de mens, die als een god zelf wilde uitmaken, wat goed of kwaad is. Zoals je van Vondels “Lucifer” niet zegt, dat het “niet waar” is, zo moet je dat ook niet zeggen van dit bijbels drama!

5. Vijfde tafereel: God straft de mensen. (3, 7-24.)
God komt terug en vraagt verantwoording: Adam geeft de schuld aan zijn vrouw, en Eva aan de slang. God straft hen met de last van arbeid, lijden en dood, met verbanning uit het paradijs en ontzegging van de levensboom, die door kerubs bewaakt wordt. (Dit idee is wellicht ontleend aan Assyrische voorstellingen en het vlammend zwaard aan de Babylonische grenspalen.)
Dat is de oplossing van het probleem van het kwaad in de wereld: alle ellende is een straf voor de zonde van hoogmoed; door de breuk met God is het geluk der mensen verbroken. God is echter niet enkel rechtvaardig, maar ook barmhartig: Hij vermildert de straf door een heilsbelofte. Hij zal de mensen in hun strijd tegen de duivel helpen en hen eenmaal uit de zonde verlossen: het nageslacht van Eva zal het slangengebroed overwinnen. Het is een vage Messiasbelofte, die het proto-evangelie genoemd wordt, maar die later door de afgoderij vergeten werd, zodat God bij Abraham met een nieuwe Belofte begon.

Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw,
Tussen uw, kroost en haar kroost,
Dit zal u de kop verpletteren,
Maar gij zult loeren naar zijn hiel. Gen. 3, 15

Terug naar het overzichtNaar het volgende hoofdstuk (44)