31. De Babylonische ballingschap

“Aan Babels stromen zaten wij, wenend van heimwee naar Sion” Ps. 137, 1.

1. De verbanning was een zware straf.
God kan hard straffen, maar zijn strengheid komt altijd voort uit liefde, en beoogt de bekering der mensen en daardoor hun ware geluk.
Voortaan spreken we meestal van ,,Joden” of ,,Judeeërs”, omdat de andere stammen verdwenen zijn en God zijn heilswerk met Juda voortzette. De naam ,,Israël” gaat nu op Juda over.
Een droeve stoet van ongeveer 50.000 mannen, vrouwen en kinderen, de bloem der natie, legde de ruim 1000 km lange tocht naar Babylon af, waar ze werden ondergebracht in kampen en tewerkgesteld bij grote bouwwerken. Aanvankelijk was hun toestand treurig en hun stemming wanhopig om het verloren vaderland, zoals blijkt uit de klaagpsalm 137. (Vgl. ps. 79.)
Later kregen ze enige vrijheid en konden zich toen op landbouw en handel toeleggen. Zij vermengden zich echter niet met andere rassen, maar bleven een afgesloten gemeenschap.

2. De straf was bedoeld als loutering.
De bijna 50-jarige ballingschap, 586-537 (gerekend vanaf de laatste wegvoering), was bedoeld als her-opvoeding van Israël. Zoals God het in de woestijn door Moses gevormd had tot Volk Gods om de Theokratic van David op te bouwen, zo hervormde Hij de rest in Babylon tot een nieuw Godsvolk om daarmee het nieuwe Godsrijk van de Messias voor te bereiden.
Die heropvoeding ging gepaard met een ernstige geloofscrisis. De Joden konden zich God niet voorstellen zonder Jeruzalem en de tempel. Nu dat fundament van hun geloof in puin lag, liep heel hun godsdienst gevaar. “Waar is uw God?” vroegen ironisch hun vijanden. Welke waarborg was er nog, dat God zich om zijn volk bekommerde en zijn beloften zou houden?
Deze twijfel werd nog verergerd door de heidense omgeving. “Opgravers hebben ons van Babylon een fantastisch beeld voorgetoverd, dat in glans en grootheid alle wereldsteden der oudheid, Athene en Rome inbegrepen, overtreft. We kunnen eruit afleiden, welk een bekoring deze heiligste stad van het oude Oosten op de joden heeft uitgeoefend, en hoe zwaar zij werden beproefd in hun overtuiging, dat Jahweh, wiens eigen domein was platgebrand, toch, groter was dan de God Mardoek van Babel, en dat Hij ook dit wereldrijk in zijn hand had”. (Grollenberg blz. 98.)

3. De vertroosting van Jeremias.
Wie door ware liefde bezield is, geeft zijn bemoeiingen niet op, als hij miskend wordt of als zijn werk mislukt, maar blijft volhouden, om nog te redden wat te redden valt.
Vooral in dit opzicht gelijkt Jeremias op Jezus. Door brieven vermaande hij de ballingen, toch niet in afgoderij te vervallen, maar de ballingschap gelaten te aanvaarden tot uitboeting van hun zonden. Ze moesten niet naar de valse profeten luisteren; de heerschappij van Babel zou 70 jaar duren, dan zou de schuld uitgeboet zijn en zou Jahweh hen in vreugde terugvoeren!
De ballingen vonden troost in zijn profetieën over de heerlijke toekomst, die hen wachtte: over het nieuwe Verbond, dat Jahweh met hen zou sluiten, en over de nieuwe Davidszoon.

Dan zal men in Juda’s steden en Jeruzalems straten,
Weer kreten horen van blijdschap en vreugde,
De jubel van bruidegom en bruid. Jer. 33, 10-11.

4. Het verhaal van de vrome Tobias.
Onder een volk in nood ontstaan vaak allerlei verhalen, waardoor men elkaar wil opbeuren. Het boek Tobias werd pas enige eeuwen later geschreven, maar het verhaal werd wellicht reeds in Babylon verteld, hoewel het over ballingen in Ninivé gaat. De strekking ervan komt overeen met Jeremias’ vertroostingen; het wil door een voorbeeld aantonen, dat de beproeving van de rechtvaardigen door God gericht is op hun welzijn.
Vele katholieke geleerden beschouwen het boek als historisch, anderen als een roman. Maar dat komt er minder op aan, het gaat vooral om het doel van de schrijver: stichting van het volk, aanprijzing van goede werken. Ook de heiligheid van het huwelijk wordt benadrukt. De introïtus van de bruidsmis is eraan ontleend:

De God van Israël verenige u en moge met u zijn.
Hij die medelijden had met de twee, die enig kind waren.
Geef dan Heer, dat zij U nog meer mogen loven. Tob. 7, 15; 8, 19.

  Terug naar het overzichtNaar het volgende hoofdstuk (32)