24. De regering van Salomon

“Gij hebt een smet geworpen op uw roem” Ecclus 47,28.

1. De Zonnekoning van Israël (970-930).
“Blijkbaar heeft David zijn tijdgenoten sterk geboeid door zijn gaven van geest en hart…. Salomo schijnt hen te hebben verblind door zijn grootse ondernemingen, zijn pronktucht en zijn even gevatte als kunstige gezegden”.
Salomon was niet zo’n sterke persoonlijkheid als zijn vader; om zich te handhaven ruimde hij zijn tegenstanders uit de weg. Maar de omstandigheden waren hem gunstig; hij kon voortbouwen op het werk van David en regeren in een tijd van vrede, zodat hij zijn naam “Vredevorst” terecht draagt. Bovendien schonk God hem de gave der wijsheid om zijn volk goed te besturen.

2. Wijs bestuur met schaduwzijden.
De organisatie van het rijk werd vervolmaakt. Het staande leger werd vergroot en met voor-die-tijd-moderne middelen uitgerust: 1400 strijdwagens en 12.000 paarden! Om de veiligheid nog meer te waarborgen werden vele steden tot vestingen verbouwd.
Salomon breidde ook het bestuursapparaat uit en verdeelde het land onder twaalf landvoogden, die de belastingen inden en de arbeidsdienst regelden. Want zijn weelderige hofhouding en geweldige bouwwerken eisten veel geld en arbeid. Eerst moesten alleen de Kanaänieten herendiensten verrichten, maar later werden ook Israëlieten ingeschakeld, wat ontevredenheid wekte, vooral omdat de Judeeërs vrijgesteld waren.
Hij knoopte ook buitenlandse betrekkingen aan en sloot met machtige buurstaten als Egypte en Tyrus handels- en vriendschapsverdragen. Deze werden vaak bezegeld door een huwelijk, want evenals heidense vorsten had Salomon een grote harem.

3. Roem bevlekt door schande.
De wijsheid van Salomon wekte overal bewondering en werd eeuwenlang verheerlijkt. Daarom werden de meeste ,,Boeken der Wijsheid”, hoewel veel later geschreven, op zijn naam gezet, zoals bijv. het boek “Prediker”. Zelf heeft hij waarschijnlijk alleen een deel van het boek “Spreuken” gedicht.
Salomon kon helaas de weelde en roem niet dragen: hij liet zich dor zijn vrouwen tot afgoderij verleiden. Daardoor ging Gods bedreiging in vervulling en kwamen er grote rampen over Israël: “Ik zal het geslacht van David vernederen, maar niet voor altijd.” (Het laatste is een zinspeling op de Messias!)

NABESCHOUWING OVER HET TIJDPERK DER EERSTE KONINGEN
Na de voorbereiding van het koninkrijk onder Samuël en Saul, beleefde Israël onder David en Salomon zijn glorietijd. In duizend jaar heeft God de opbouw van Israël voltooid. Uit Abraham is een groot volk gegroeid, onder Moses is het gevormd tot Volk Gods en onder David tot Koninkrijk Gods of Theokratie.
Anders uitgedrukt: de opbouw voltrok zich in drie fasen: in Kanaän van man tot stam, in Egypte van stam tot volk, weer in het beloofde land terug: van volk tot staat.
Jahwehs Verbond met Abraham en Moses werd bekroond in diens Verbond met David. Israël als Gods volk, de Davidszoon als Gods gezalfde en Jeruzalem als Gods woonplaats werden zo innig verbonden, dat ze samen zouden staan of vallen.
Het volk beleefde die tijd van vrede, welvaart en roem, als de vervulling van alle beloften. “Van Dan tot Bersabe zaten ze onbezorgd onder hun wijnstok en hun vijgenboom.” Maar feitelijk was dit slechts de aardse, stoffelijke vervulling.
De beloften hadden in Gods heilsplan een diepere zin dan Israël dacht: ze waren vooral geestelijk en boventijdelijk bedoeld. De zegen van het aardse rijk was een voorteken van het geestelijk heil, dat door het messiaanse rijk zou komen.
Zoals bij de Sinaï stonden er ook nu twee wegen of mogelijkheden open: trouw aan het Verbond zou zegen brengen, ontrouw vloek. Als koning en volk trouw gebleven waren en het aardse Godsrijk door de invloed der profeten geleidelijk vergeestelijkt zou zijn, dan zou Israël de eerste geweest zijn in het Godsrijk van de Messias en daarin een bevoorrechte plaats bekleed hebben.

Maar wanneer gij en uw zonen u van Mij afkeert,
En andere goden gaat dienen en u voor hen neerwerpt,
Dan zal Ik Israël wegvagen uit het land, dat Ik gegeven heb,
En de tempel, die Ik voor Mij geheiligd heb, verwerpen. 1 Kon. 9, 6-7.

Terug naar het overzichtNaar het volgende hoofdstuk (25)