12. Wetgeving over de Eredienst

“Gij moet Mij een heiligdom maken om in uw midden te wonen” Ex. 24,8.

1. Op welke manier wil God gediend worden?
Als kind hebben we reeds geleerd: Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor hier en hiernamaals gelukkig te zijn, en: hoe wij God moeten dienen, heeft vooral Christus ons geleerd. Maar in de eeuwen vóór Christus wist men dat met.
Elk volk had toen zijn eigen goden en zijn eigen godsdienst of veelgodendienst. Zo dachten de Israëlieten oorspronkelijk, dat Jahweh. alleen hun eigen God was; pas later drong het tot hen door, dat Hij de enige God is van heel de wereld.

Door de zedenwet der tien geboden heeft God geopenbaard, hoe Hij gediend moet worden. Het komt vooral aan op onze innerlijke gezindheid van geloof en vertrouwen. Maar dat is niet voldoende. We moeten God niet enkel met onze ziel, maar ook met ons lichaam dienen. En we behoren dat ook gemeenschappelijk te doen in het openbaar. Ook daarvoor gaf God aan Moses nauwkeurige voorschriften. Die noemen we liturgische wetten.

2. De tabernakel met het brandofferaltaar.
Vooral Israël, dat door het Verbond een volk van God werd, moest Hem ook als gemeenschap openbare eredienst bewijzen. Daardoor zou het volk ook beter van de heidense offerdiensten afgehouden worden. Het middelpunt van hun eredienst was de tabernakel, de woontent van God, met de Ark des Verbonds.

3. Priesterschap en Offerdienst.
Als bedienaren van de eredienst koos God nu in plaats van de eerstgeborenen alle mannen van de stam Levi. Aäron werd hogepriester, zijn zoons priester, de andere levieten, helpers. Die ambten waren erfelijk. Hun hoofdtaak was offeren.
Men had twee soorten offers: bloedige of slachtoffers, waarvoor men edele dieren nam – runderen, duiven – en onbloedige. Dit waren spijs-, reuk- of plengoffers – brood, wierook, wijn -. Naar de bedoeling ervan onderscheidde men: brand-, dank-, zoen- en smeekoffers.

4. Het kerkelijk jaar van Israël.
Dagelijks werden offers opgedragen, maar vooral op de Sabbat, de strenge rustdag, en op de grote jaarlijkse feestdagen: het Paasfeest, viering van de bevrijding, 8 dagen durend: de week der ongedesemde broden; het Pinksterfeest, viering van de Wetgeving, 50 dagen na Pasen, ook feest der weken genoemd; het Loofhuttenfeest, viering van Gods weldaden in de woestijn, 8 dagen in de herfst, tevens oogstdankdag.
Bovendien was elk zevende jaar een Sabbatjaar; dan mocht men niet zaaien of oogsten. En elk vijftigste jaar was een jubeljaar; dan werden slaven vrijgelaten en schulden kwijtgescholden.

Zo moeten de Israëlieten. de Sabbat onderhouden en vieren,
van geslacht tot geslacht, krachtens een eeuwig verbond;
het zal een teken zijn voor eeuwig tussen Mij en Israël. Ex. 31, 16.

Terug naar het overzichtNaar het volgende hoofdstuk (13)