1. De Schrift van het Nieuwe Testament

“Heden is het Schriftwoord, dat gij gehoord hebt, vervuld” Lk. 4, 21.

1. De voltrekking van het Heilsgeheim.
Het uitverkoren volk was door al zijn wederwaardigheden tot de overtuiging gekomen, dat het ware heil alleen van boven, van God, kon komen. Vooral onder de vreemde overheersing was het verlangen naar de Messias en zijn rijk hoog gespannen.
Toen was aangebroken, wat de H. Schrift noemt: “de volheid der tijden”, de tijd, die God van eeuwigheid vastgesteld had om zijn heilsplan te voltrekken, dat in het Oude Verbond was voorbereid. Maar God vervulde zijn beloften op een geheel onverwachte manier: nooit had men ook maar vermoed, dat de Messias Gods eigen Zoon zou zijn, die mens zou worden.
“Nadat God eertijds vele malen en op velerlei wijzen tot de Vaders gesproken heeft door de profeten, heeft Hij aan het einde dezer dagen tot ons gesproken door de Zoon, die Hij gesteld heeft tot erfgenaam van al zijn bezit en door wie Hij ook de wereld gemaakt heeft”, zo luidt de aanhef van de Hebreeënbrief.

2. De wereld, waarin de Messias kwam.
In zekere zin was heel de toenmaals bekende wereld voorbereid op Christus’ komst. God had een grote eenheid tot stand gebracht door het Romeinse keizerrijk, dat zich uitstrekte over Zuid- en West-Europa, Noord-Afrika en het Nabije Oosten in Azië, waartoe ook Palestina behoorde. Rond het begin van onze jaartelling heerste in dat rijk vrede en orde; overal was de Griekse taal en beschaving doorgedrongen en grote heirbanen maakten onderling verkeer tussen de landen mogelijk. Dat was een gunstige toestand voor de verbreiding van het Evangelie.
Maar ook innerlijk was de mensheid voorbereid. De schitterende beschaving en welvaart kon de mensen niet bevredigen. Men was verstrikt geraakt in het veelgodendom en vereerde zelfs keizers als goden. Ook was men vervallen tot afschuwelijke zedeloosheid; keizer Augustus moest wetten uitvaardigen om de Romeinen te verplichten tot het huwelijk en de opvoeding van kinderen. Men kende geen naastenliefde meer en werd alleen maar gedreven door eigenliefde: eerzucht, hebzucht en genotzucht. Verreweg de meeste mensen waren slaven, die door hun meesters naar willekeur werden mishandeld, verkocht of gedood.
Het werd hoog tijd, dat er een nieuwe godsdienst en zedenleer zou komen. Door het overal verspreide volk van Israël was ook bij de heidenen een vage heilsverwachting ontwaakt.

3. De H. Schrift van het Nieuwe Testament.
De blijde boodschap van het Rijk Gods werd de eerste tientallen jaren na de Hemelvaart van Christus alleen mondeling doorgegeven; dat is de goddelijke Overlevering. Pas in de jaren 50-100 hebben de leerlingen het voornaamste onder inspiratie van de H. Geest opgeschreven; zo ontstonden de 27 geschriften van het N.T. (Zie voor de indeling er van de inhoud van je bijbel.)
De H. Schrift is dus in en door de Kerk ontstaan als neerslag van de Overlevering. Daarom kan zij ook alleen in en door de Kerk volgens de levende Overlevering verklaard worden.
Voor ons doel, de geschiedenis van het Nieuwe Testament, zijn vooral de vier Evangeliën en de Handelingen der Apostelen van belang. 

4. De vier Evangelisten.
Twee apostelen en twee andere leerlingen beschreven Jezus’ leven en werken, ieder op zijn eigen manier en met een bijzondere bedoeling. De apostel Matteus, de gewezen tollenaar Levi, schreef rond 50 het eerste Evangelie in het Aramees voor de Palestijnse Joden, om hen te overtuigen, dat Jezus werkelijk de beloofde Messias was. Daarom haalt hij wel 45 keer ,,de Wet en de Profeten” aan.
Markus, een medewerker van Petrus, schreef rond 55 in Rome diens prediking op voor bekeerde en belangstellende Romeinen. Hij wilde vooral door de wonderen de almacht en godheid van Jezus aantonen. Het is een kort, eenvoudig maar levendig verhaal.
Lukas, een reisgezel van Paulus, een bekeerde Griekse arts, schreef rond 60 een langer en nauwkeuriger verslag voor de nieuw-gestichte gemeenten onder de heidenen. Hij laat sterk Gods algemene heilswil en Jezus’ barmhartigheid voor de zondaars uitkomen.
Johannes, de geliefde apostel, schreef tussen 90-100. Tegen opkomende ketterijen benadrukte hij Jezus’ godheid en tevens wilde hij de christenen een dieper inzicht geven in de geloofsgeheimen:

Opdat gij geloven moogt, dat Jezus de Christus is,
de Zoon van God, en opdat gij, door te geloven,
het leven moogt hebben in zijn naam. Jo. 20, 31.

Terug naar het overzichtNaar het volgende hoofdstuk (2)